Geblutste mafklappers
Zou je iemand die gevangen genomen en vastgeketend is en met enige regelmaat droomt van bevrijdingsacties met ronkende helikopters, een klant durven noemen?
Dat hij in hedendaags taalgeschuif als ‘cliënt van een medische zorgverstrekkende instelling’ wordt betiteld, vervult Busken met aan braakselopstuwing grenzende weerzin.
De hoofdpersoon in Cliënt E. Busken is als gevolg van een val, alcoholisme en alzheimer in een rolstoel verzeild geraakt en zit volledig ingesnoerd en geheel afhankelijk in een verzorgingstehuis. Hij hoort en ziet de mensen in zijn gevangenis maar is niet in staat of weigert te praten (´Ik zwijg sowieso uit principieel protest. Tegen alles. [...] Bovendien heb ik niets bij te dragen aan het geouwehoer om me heen, iedere godvergeten dag opnieuw, alle godverloren dagen van halfzeven ´s morgens tot ´s nachts. [...] Ik open mijn mond alleen om te eten, de kleffe kledder die ze hier voor je neerplempen.´). In zijn hoofd geeft hij een bijtend en scheldend commentaar op alles en iedereen die in zijn buurt komt. Hem de negatieve pool van Hendrik Groen noemen is Arie Slob vergelijken met King Kong.
De Bloomiaanse oprispingen van deze bejaarde (‘je bent bejaard als je door wildvreemden wordt gewassen’) geven niet veel opheldering wat hij beroepsmatig heeft gedaan, volgens zijn hallucinerende maalstroom geeft hij colleges, steekt referaten af over existentiële levensvraagstukken, schrijft boeken, gaat op diplomatieke missies, werkt als hersenchirurg, polair meteoroloog, paleogeneticus, et cetera.
Het is aannemelijk dat zijn leven in werkelijkheid minder glorieus was. Er was niet echt een stimulerende rol van zijn moeder: ‘Jij? Jij deugt voor niks jij kan niks al denk je heel wat te zijn uit je neus vreten en aan je pik sjorren ja dat lukt nog wel’. Zijn schoolloopbaan een aaneenschakeling van mislukkingen en loopt uit in een nederig kantoorbaantje. Als wraak op zijn moeder zuipt hij de erfenis op in zijn met boeken gestoffeerde huis. Met genoegen citeert hij een in genderneutraal uniform gestoken witfiguur dat hij gezien die vele boeken vast en zeker ‘iets interlektueels’ is of was.
Wat mankeert Busken? Volgens de ‘psychia’: vasculaire dementie. Zelf vindt hij dat onzin: ‘wat weet dat mens ervan met haar bekraste bril, gebrek aan dopamine, kwebbel maar raak.’ Zijn geheugen is aangetast (‘hoe heet mijn dochter als ik een dochter heb’), hij blijft een heldere woordgebruiker, moppert op modernistisch en slordig taalgeschuif maar het liefst leeft hij zich uit in scheldpartijen (‘Wat denk jij wel wiewat je bent, geblutste mafklapper […] jij met je lurpse blauwe gepenkop’). Taal is zijn mitrailleur.De zwartgallige gedachtestroom dient gedoseerd gesoupeerd te worden. Het besef dat voor Busken de hel zich niet na maar juist voor de dood bevindt, wordt er met elke zin in gehamerd. Met zijn minachtend gescheld op ziekenzwabbers en grootmogols van de psycho en psychia schreeuwt hij zijn verlangen naar de ultieme verlossing uit. De tekst voor zijn grafsteen heeft hij klaar: ‘Hèhè, het zit erop’.
Jeroen Brouwers (2020). Client E. Busken. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact.